Elkaar bemoedigen Elkaar bemoedigen
Toen Paulus hen zag, dankte hij God en vatte hij moed.
(Handelingen 28: 15b)

Eindelijk is het dan zover. Het einde van zijn reis is in zicht. Paulus heeft zich op de keizer beroepen, en na heel veel omzwervingen is Rome dan bijna in zicht. Vanaf Malta, waar ze schipbreuk hebben geleden, hebben ze met een graanschip uit Alexandrië het laatste stuk over water af­ gelegd. Castor en Pollux, de zonen van Zeus, versierden de boeg van het schip. Heidense scheepslieden zagen deze lieden als hun beschermheren. Paulus heeft onderweg hoger gekeken, aan die beelden voorbij. Nog steeds is hij immers onderweg onder de leiding en bescherming van de God van Israël.

Toch blijf je als apostel ook mens. Ontberingen en tegenstand van mensen eisen niet alleen hun lichamelijke tol, maar vormen ook een aanslag voor het hart van de apostel. En dan moeten ze nu, vanuit de haven van  Puteoli nog een paar honderd kilometer over die weg die in 312 voor Christus al aangelegd is door Appius Claudius Caecus, en die zijn naam draagt, de zogenaamde Via Appia. Het is een staaltje van ingenieurskunst, een wonder van de techniek, maar niet te vergelijken met onze gladde wegen. Nee, bij iedere stap moet je oppassen dat je niet zwikt of onderuit gaat. Geen ontspannen wandeltochtje dus!

Rome, de apostel is er zelf nog nooit geweest. De gemeen­te daar heeft hij niet zelf gesticht. We weten daar het fijne niet van, hoe de gemeente van Christus in de hoofdstad van het Romeinse Rijk is ontstaan. Het zou kunnen dat Romeinse Joden, die op de Pinksterdag in Jeruzalem zijn geweest, het geloof in Christus naar huis hebben meegenomen. Hoe het ook zij, in Rome ontstaat een gemeente van Christus.
En Paulus schrijft in het eerste hoofdstuk van zijn brief (zie Rom. 1: 8­-13) aan die gemeente dat men in de hele wereld praat over hun geloof. Mooi als ze dat van je zeggen: “Die mensen daar, die hebben geloof!

De apostel schrijft in het hetzelfde eerste hoofdstuk ook dat hij regelmatig bidt of God een gelegenheid wil geven om naar hen toe te komen. Hij verlangt naar een lijfe­lijke ontmoeting. Een brief, of zelfs een ‘live­-verbinding’, is immers niet alles. Onderlinge bemoediging, dat is waar de apostel op uit is. Delen met de ander wat God bewerkt heeft: “Hoort, wat mij God deed ondervinden, wat Hij gedaan heeft aan mijn geest” (Ps. 66: 8 OB). Als je altijd alleen maar geschreven hebt, hoe graag zou je de ander dan ook eens in levenden lijve zien. Het verlangen is sterk in de apostel. En als dan plotseling de broeders voor hem staan, al bij de Appiusmarkt, op ongeveer 70 km van Rome, en later opnieuw bij De Drie Taveernen, zo’n 50 kilometer van Rome, dan raakt dat zijn hart. We lezen dan ook, in Handelingen 28: 15, dat hij vanaf dat moment weer moed vat.
Dat ze zo ver zijn uitgelopen voor hem dat is een bewijs van eer, maar ook van liefde. En tegelijk bewijzen deze mensen van vlees en bloed dat God daadwerkelijk met zijn Geest aan het werk is in deze wereldstad. Wat een bemoediging!

Paulus vat weer moed, door broeders die naar hem uitlopen. Zo werkt het nog steeds. Wie zich door de Geest laat leiden, moet vast ook een specifieke broeder of zuster tegemoet gaan. Opdat die ander weer moed kan vatten en daarvoor zijn God kan danken.
 
Ds. B.F. (Bas) Bakelaar
september 2020
terug