De dijk van God De dijk van God
Want U bent voor de geringe een vesting geweest, een vesting voor de arme in zijn nood, een toevlucht tegen de vloed, een schaduw tegen de hitte. Want het razen van geweldplegers is als een vloed tegen een muur.
(Jesaja 25: 4)
 
“Die dijk, dat zijn we samen!” Deze woorden van minister Hugo de Jonge klinken nog na in mijn oren. Hij sprak ze  uit tijdens de persconferentie over de coronacrisis op 24 juni jl. Niet gek dat iemand die oorspronkelijk uit Zeeland komt het beeld van een dijk gebruikt. Geen provincie immers die zo gestempeld is door het gevecht tegen het water. Een mooi en pakkend beeld ook: in gedachten zie je alle Nederlanders met dat wat ze doen en laten een muur bouwen tegen het COVID-19 virus dat niks liever doet dan bij ons binnen komen. “We hebben als Nederlanders de
reputatie dat we ‘ de voeten droog kunnen houden’, en dat doen we door het bouwen van dijken”
, aldus de minister.

In het eerste gedeelte van Jesaja 25 gaat het ook over een soort dijk, over een wal die opgeworpen wordt, over een muur die de geringe in het land beschermt tegen geweldplegers. Het is nog niet zo’n eenvoudig stuk, want er lijkt venijn in te zitten. Wat we in vers 2 lezen is immers niet iets waar je op voorhand blij van wordt. Daar wordt ons opgetogen verteld dat God van de vestingstad een ruïne zal maken. Hoe moet je dat lezen? Nou, eigenlijk moet je hoofdstuk 24 erbij lezen. Daarin wordt een bepaald soort stad het oordeel aangezegd. Niet de stad als zodanig. Wel de plaats die symbool staat voor hoogmoed en afgodendienst, de plaats die imponeert met haar grootheid, handel, economie en onafhankelijkheid.

Overheersing van anderen komt nogal eens uit het bovenstaande voort, en ook onrecht en lijden. Als land weten we zelf, uit eigen ervaring, wat het is om onder de grootheidswaanzin en geldingsdrang van een ander land te moeten lijden. Dan ben je toch blij als een dergelijk rijk in puin komt te liggen? Wat geweldig trouwens dat God ertussen wil gaan liggen als een dijk. Ik bedoel dat wat er staat in vers 4. Dat die geweldenaars nog iemand te vrezen hebben, Iemand die zich tegen hen keert zoals een dijk tegen het water. Israël is niet alleen. Voor de geringe en arme in zijn nood is deze God als een vesting, een toevlucht tegen de vloed, een schaduw tegen de hitte, een muur tegen die golf van geweldplegers.

De minister gebruikte een mooi beeld. En die oproep om samen die dijk te vormen werkt zeker samenbindend.
Goed om samen onze schouders eronder te zetten! Maar met alleen maar sterk zijn, kom je er niet. Er is ook een vloedgolf die zo sterk is dat ze onze gezamenlijke muur, ondanks eendracht en inspanning, zomaar overspoelt.
Het is een meerkoppige golf, opgejaagd door Gods grote tegenstander. Zonde, ziekte en dood beuken levenslang  op ons leven in. Daarom denk ik dat er meer nodig is om gered te kunnen worden. En daarvoor kijk ik met verwachting naar die muur, naar die wal, naar die dijk, die God tussen mij en die meerkoppige beukende vloedgolf heeft geworpen. Daarvoor kan ik toch echt alleen maar terecht bij Christus, bij het werk van de Zoon. Met een variant op de lijfspreuk van de provincie Zeeland: ‘Hij worstelde en kwam boven!’ En als ik in Hem geloof, dan mag ik door de diepte van de dood heen ook Boven uitkomen. Daarom  zeg ik afsluitend, als bijna-Zeeuw, maar vooral als christen:
“Die dijk, dat is Hij!”
Ds. B.F. (Bas) Bakelaar
juli 2020
terug